Corja Bekius

(Last Updated On: 5 maart 2020)

Mijn herinneringen aan de Van Reenenschool en hoe het verder ging
Ik bewaar goede herinneringen aan de Van Reenenschool. We waren met heel veel kinderen in één klas, maar dat was nu eenmaal zo.

Daar dacht je niet over na. Binnen zo’n grote groep zoek je als kind een eigen plek en als je het geluk hebt dat je daar een vaste vriend of vriendin vindt, dan kun je samen van alles beleven. Jarenlang was Cobi Verburg mijn vaste vriendin. Die vriendschap duurde tot ergens in de vijfde klas (als ik me goed herinner). Toen kwam er een nieuw meisje op school en werden de kaarten anders geschud. Guus Verburg had een prachtige trapauto, door vader Verburg gemaakt.
Daar mochten wij ook wel eens mee. Het was een ‘jongensding’, zoals ook de Vliegende Hollander van mijn broer Joop echt iets voor een jongen was. Maar die ‘jongensdingen’ vond ik vaak veel leuker dan het meisjesspeelgoed.

Zo vond ik het ook oneerlijk dat wij meisjes altijd van die stomme nuttige handwerken bij juffrouw Verwey moesten maken, terwijl de jongens van meester Luppens handarbeidles kregen. Ik zag het nut er niet van in om eerst een gat te scheuren in een stuk stof, om dat vervolgens zo netjes mogelijk te repareren. De door ons gehaakte pannenlappen waren volstrekt ondeugdelijk (je brandde je fikken aan de gaatjes!) en aan het breien van een paar beige sokken hield ik bijna een jeugdtrauma over. Ik deed er eindeloos over en mocht niet aan iets anders beginnen voordat die af waren. Toen en daar besloot ik om voor de rest van mijn leven altijd mijn sokken te kopen. Ook had ik eens met Cobi samen zo’n grote puinhoop gemaakt van een paar strengetjes DMC-zijde dat we de verknoopte rommel mee naar huis kregen om alles uit de knoop te halen en op klosjes te winden. Ik zie ons nog zitten bij ons thuis, waar we onder toezicht van mijn moeder probeerden die rotknoopjes los te krijgen. Het zijn vooral zulke dingen die je bij blijven. Liever speelde ik buiten in het bos, waar ik voorzitter was van een boomklimclub (nieuwe leden welkom als ze tot boven in onze examenboom konden komen). Ook waren we een tijdlang na schooltijd fanatiek aan het rolschaatsen op het schoolplein. We speelden rolschaatshockey met een tennisbal en oude wandelstokken. We waren echte buitenkinderen.

Voor de hele school waren de bonte middagen een bijzondere belevenis. Ik was nooit zo’n toneelspeelster, maar genoot erg van het geheel. Jaar in jaar uit kwam een van de kinderen Kroon reclame maken voor de zaak door een lied te zingen: ‘Tien sigaren van Kroon, negen in het zakje en één in de mond, tien sigaren van Kroon. Negen sigaren van kroon, acht in het zakje en één in de mond…’ (enzovoort).
Meester Luppens was voor ons een fantastische meester. We gingen veel naar buiten, naar ‘mijn’ bos. Het lag direct achter ons huis aan de Kerkelaan en ik kende elk paadje daar. Bij Luppens leerden we van alles: spoorboekje lezen, girobiljetten invullen, plantkunde aan de hand van planten en bloemen die we zelf moesten zoeken. We hadden achter in de klas een soort muurkrant waar allerlei nieuws op kwam. Natuurlijk leerden we ook rekenen en taal enzovoort, maar daar herinner ik me veel minder van. Wel dat de meester ging trouwen en zijn verloofde Tineke meebracht om met zijn klas kennis te maken. We kregen te zien met welke vorken en messen het jonge stel zou gaan eten en van welke borden. We deelden in hun geluk.
De schoolreisjes van de Van Reenenschool waren een feest op zich. In de derde klas gingen we een dag naar Artis, in de vierde logeerden we drie dagen in Amsterdam-Osdorp en trokken vandaar met de tram naar het Rijksmuseum en met de bus naar Schiphol. In de vijfde en zesde waren we in Markelo en Wageningen. Vooral de reis naar Markelo was een belevenis! We bezochten een textielfabriek in Enschede, waar we allemaal een zakdoek kregen. In Goor was een zwembad waar we op geleende fietsen naartoe gingen. Op een wandeling langs de velden moesten we laten zien dat we het verschil wisten tussen koren, haver en gerst. Van Wageningen herinner ik me een bezoek aan de Grebbeberg.

Later moesten we daar een opstel over schrijven bij een foto van een begraafplaats met vele helmen. Ik weet nog dat ik onder al die helmen oogjes, een neusje en een mond tekende en van Luppens op mijn lazer kreeg. Bij de schoolreisjes hoorden een schrift met liedjes, die door meester Nijdam waren geschreven. Als de bus eraan kwam zongen we: ‘Hela chauffeurtje, slaapt gij nu nog?’ En: ‘In naam van Oranje doe open die deur!’ En als we dan eindelijk vertrokken: ‘Nu zal het op tuffen gaan… en wij, wij tuffen mee, tufteretufteretuf tuf tuf!’ ‘Hemel een aarde zullen vergaan/ maar de Van Reenenschool, maar de Van Reenenschool, maar de Van Reenenschool, die blijft bestaan!’ Tot op heden in elk geval.
Na de lagere school ging ik naar het Murmelliusgymnasium in Alkmaar. Tot schrik van mijn ouders en mijzelf zakte ik voor het toelatingsexamen op rekenen en taal. Ik vrees dat meester Luppens daar thuis de schuld van kreeg. Mijn opa en oma (beide onderwijzer geweest!) hadden de hele tijd al het gevoel gehad dat wij niet gedegen genoeg waren onderwezen in de belangrijke vakken van de lagere school (veel te speels allemaal!) en kregen nu dus gelijk (dachten ze). Omdat deze uitkomst niet spoorde met de verwachtingen werd ik in een proefklas van het Murmellius geplaatst met andere kinderen van dorpsschooltjes in de omgeving van Alkmaar. Een week lang kregen we latijn en nog iets en na die week werd ik alsnog toegelaten. Pas veel later bleek dat ik een soort dyslexie had. Aan het Murmellius bewaar ik gemengde herinneringen. Ik kreeg er leerproblemen die lange tijd niet werden onderkend.

Toen ik in de vijfde zat, kreeg mijn vader de ziekte van Hodgkin. In die tijd was dat een ongeneeslijke vorm van kanker. Tot onze verbijstering overleed onze vrolijke en bijzondere vader al binnen een paar maanden na een slopend proces. In dezelfde tijd werd duidelijk dat er met mij echt iets aan de hand was. Toen dat eenmaal was uitgezocht en met dagelijkse therapie behandeld, gingen mijn schoolcijfers omhoog en kon ik alsnog gaan studeren. Ik was diep onder de indruk van de dood van mijn vader, die predikant was geweest, en besloot om theologie te gaan doen. Daarvoor ging ik in 1966 naar Amsterdam. Het waren de jaren dat het studentenprotest eraan zat te komen. De oude wereld ging op de schop en ‘wij’ zouden het (beter) gaan maken. Nou ja. Ik zie me nog lopen op de Dam in Amsterdam, november 1966. Er werd een grote teach-in gehouden in Krasnapolsky over het thema God is dood. ‘Dat heb ik weer’, dacht ik, ‘ga ik theologie studeren om dominee te worden wordt God doodverklaard…’ Ik ben uiteindelijk toch dominee geworden, dat wil zeggen, eerst ziekenhuispastor, later gemeentepredikant, toen geestelijk verzorger in een revalidatiecentrum, en tenslotte universitair docent aan een theologische faculteit. Mijn vak werd pastoraat, de geestelijke zorg voor mensen met hun existentiële vragen, twijfels en problemen. In dat vak voel ik mij nog steeds thuis.

In Amsterdam leerde ik Maarten Menken kennen. Hij studeerde theologie aan de Katholieke Theologische Hogeschool. Maarten had al eerder besloten dat hij geen priester wilde worden. Hij interesseerde zich voor de wetenschappelijke studie van het Nieuwe Testament en voelde niets voor het celibaat. We trouwden in 1971 in een oecumenische dienst in de Ruïnekerk in Bergen. In 1977 kreeg Maarten een baan als docent aan de Hogeschool voor Theologie en Pastoraat in Heerlen. Zodoende verhuisden we naar Limburg, waar we 15 jaar woonden, eerst in een klein dorp aan de Maas, waar ik predikant was, later in Brunssum. In 1993 werd Maarten hoogleraar in Utrecht en verhuisden we naar Zeist. Kort daarop kreeg ook ik een baan aan de universiteit. Tussen de bedrijven door schreef ik aan een proefschrift over rituelen in het pastoraat, waar ik in 1998 op promoveerde. Ons huwelijk was helaas kinderloos. In 1979 adopteerden we twee kinderen uit Colombia, toen 7 en 4 jaar oud. Kleinkinderen kwamen er niet. De kinderen, intussen mannen, bleven in Limburg toen wij ‘terug naar Holland’ verhuisden. Daar wonen ze nog. Maarten en ik hadden het samen heel goed. Helaas overleed hij in 2016 op 68-jarige leeftijd aan acute leukemie.

Corja Bekius